Het heeft erg lang geduurd, maar vandaag 9 december 2020 is de uitspraak van het Gerechtshof in Den Haag bekend gemaakt. Het klaagschrift is in september 2018 door het Hof ontvangen, ruim twee jaar geleden dus. De voormalige topman van ING, de heer Ralph Hamers gaat strafrechtelijk vervolgd worden. Opmerkelijk is de volgende passage: «Het hof acht het van belang dat in een openbaar strafproces de norm wordt bevestigd dat ook bestuurders van een bank niet vrijuit gaan als zij feitelijke leiding hebben gegeven aan verboden gedragingen. De burger moet kunnen zien dat ook dergelijk handelen door de overheid niet wordt geaccepteerd. Het hof is zich ervan bewust dat de berechting van deze beklaagde tijdrovend zal zijn en een aanzienlijke belasting zal opleveren voor de rechterlijke macht. Toch mag dit niet doorslaggevend zijn. Berechting heeft ook normbevestiging tot doel. Dat staat weer in verband met samenleven, met maatschappelijke solidariteit, met laten zien wat van belang is in onze samenleving en met wat wij niet willen als samenleving.» Het is hoogst ongebruikelijk dat we op dit platform een volledige uitspraak publiceren, maar in dit geval leek het ons opportuun om dit toch te doen. Het is namelijk de eerste keer dat er nu een openbare strafrechtelijke vervolging gaat plaatsvinden, van een inmiddels bij een andere bank werkzame CEO. De lezer kan zijn of haar conclusies zelf trekken, vandaar de integrale publicatie.
ECLI:NL:GHDHA:2020:2347
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 09-12-2020
- Datum publicatie
- 09-12-2020
- Zaaknummer
- K18/220377
- Rechtsgebieden
- Strafrecht
- Bijzondere kenmerken
- Raadkamer
- Inhoudsindicatie
-
Artikel 12 Sv, artikel 51 Sr
Bevel strafvervolging voormalig voorzitter raad van bestuur ING, ter zake feitelijke leidinggeven aan de in de Transactieovereenkomst Houston door het Openbaar Ministerie vastgestelde strafbare feiten. Vervolging opportuun.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
raadkamer beklagzaken
BESCHIKKING
gegeven op het beklag, op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), ingediend door:
Stichting Onderzoek Bedrijfs Informatie (SOBI),
klaagster.
1Het verloop van de procedure
1.1Onderzoek en transactie
Op 18 februari 2016 is de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) onder leiding van het Functioneel Parket en het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie gestart met een strafrechtelijk onderzoek naar ING Bank NV (hierna ook: ING), onder de naam Houston. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het Openbaar Ministerie geoordeeld dat ING zich in de periode van 1 januari 2010 tot en met 21 december 2016 in Nederland schuldig heeft gemaakt aan overtreding van een aantal bepalingen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (hierna: Wwft), meermalen gepleegd, terwijl hiervan een gewoonte is gemaakt, en aan schuldwitwassen.
Door het Openbaar Ministerie is aan ING een transactie van € 775.000.000,= aangeboden, bestaande uit een boete van
€ 675.000.000,= en uit ontneming van € 100.000.000,= aan wederrechtelijk verkregen voordeel. ING heeft het aanbod geaccepteerd en dit heeft geleid tot de Transactieovereenkomst Houston d.d. 3 september 2018.
1.2Het beklag
Het klaagschrift is op 14 september 2018 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie om [beklaagde], (voormalig) voorzitter van raad van bestuur van ING, beklaagde, niet te vervolgen ter zake van feitelijke leidinggeven aan strafbare feiten als gebleken in het strafrechtelijk onderzoek Houston.
1.3Eerste zitting
De meervoudige beklagkamer heeft op 22 mei 2019 het klaagschrift in raadkamer behandeld. Klager [klager] is mede als vertegenwoordiger van klaagster SOBI verschenen. Klagers zijn in raadkamer bijgestaan door hun gemachtigde mr. G. Meijers. Op deze zitting is de ontvankelijkheid van klager en klaagster behandeld. De gemachtigde alsmede klager [klager] hebben het beklag met betrekking tot de ontvankelijkheid toegelicht.
Beklaagde [beklaagde] is niet opgeroepen voor deze zitting.
Bij tussenbeschikking van 30 september 2020 heeft het hof klager [klager] niet-ontvankelijk verklaard in het beklag. Klaagster SOBI is ontvankelijk verklaard. Het hof heeft toen de behandeling van het beklag aangehouden tot 18 december 2019 en de advocaat-generaal verzocht het hof te informeren over de stukken van het onderliggende dossier en het hof tenminste een omschrijving te geven van wat het onderzoek Houston behelst. Voorts heeft het hof de advocaat-generaal verzocht de onderliggende stukken, in ieder geval de stukken waarnaar in het Feitenrelaas Houston wordt verwezen en waarop het Openbaar Ministerie de beoordeling heeft gebaseerd, aan het hof ter beschikking te stellen. Het hof heeft daarbij aangegeven dat de voorzitter van het hof, met inachtneming van artikel 12f Sv, na kennisneming van het dossier zal bepalen welke stukken aan klaagster en haar gemachtigde (al dan niet geanonimiseerd) ter beschikking worden gesteld of ter inzage worden aangeboden.
1.4Het dossier
Op 11 november 2019 heeft het hof de – in de visie van het Openbaar Ministerie meest relevante – stukken van de advocaat-generaal ontvangen. Deze staan beschreven in de brief van de advocaat-generaal aan het hof van 11 november 2019.
In de eerste plaats is een index verstrekt, die een overzicht geeft van de inhoud van het gehele dossier, in het bijzonder:
– de verrichte ambtshandelingen van zowel de ambtshandelingen in het corruptieonderzoek, alsook van die in het (voor de onderhavige zaak relevante) niet-melders-onderzoek, waarin vermoedens van niet of te laat melden van ongebruikelijke transacties, het onvoldoende monitoren van cliënten en het faciliteren van witwassen zijn uitgewerkt;
– de bijzondere opsporingsmiddelen die in de loop van het onderzoek zijn ingezet;
– de getuigenverhoren van zowel de gehoorde getuigen in het corruptieonderzoek, alsook in het (voor de onderhavige zaak relevante) niet-melders-onderzoek;
– de taps en de tapverbalen;
– relevante documenten.
Als tweede bijlage werd een overzichtsproces-verbaal gevoegd. Dit proces-verbaal is gebaseerd op de in het kader van dit onderzoek geschreven processen-verbaal van ambtshandeling. Het geeft een:
– overzicht van de verdachte ING en verdenkingen die tegen deze verdachte bestaan;
– beschrijving van de opbouw van het dossier;
– overzicht van de formele opsporingshandelingen die in het kader van dit onderzoek zijn verricht.
Het Feitenrelaas en de Beoordeling van het Openbaar Ministerie zijn gebaseerd op het zogenoemde niet-melders-onderzoek.
Bij brief van 3 december 2019 (met bijgevoegd voormelde brief van de advocaat-generaal) heeft het hof klaagster geïnformeerd over de voortgang van de beklagzaak.
Het hof heeft bepaald dat klaagster kennis moet kunnen nemen van de stukken die het hof van de advocaat-generaal had ontvangen en die door de advocaat-generaal nader zijn beschreven. Het hof heeft de advocaat-generaal verzocht de privacygevoelige informatie uit de stukken te verwijderen en waar nodig de stukken te anonimiseren.
Het hof heeft voorts geoordeeld dat alle onderliggende processtukken aan het hof ter beschikking dienden te worden gesteld en heeft de advocaat-generaal verzocht daarvoor zorg te dragen. Het hof heeft daarbij aangegeven dat na kennisneming van het hele dossier de voorzitter – met inachtneming van artikel 12f Sv – zal bepalen of klaagster ook kennis mag nemen van die aanvullende stukken. Dit betekende dat de voorgenomen zitting van 18 december 2019 geen doorgang kon vinden.
De advocaat-generaal heeft op 6 december 2019 aan het verzoek van het hof voldaan om het gehele dossier Houston aan te leveren.
Vervolgens is klaagster opgeroepen voor de zitting in raadkamer van 18 maart 2020, teneinde het beklag nader toe te lichten. Aan klaagster is inzage verleend in de – inmiddels geanonimiseerde – stukken die door de advocaat-generaal op 11 november 2019 aan het hof zijn verstrekt.
Het hof heeft kennisgenomen van de brief per e-mail van de advocaat-generaal d.d. 12 maart 2020, met bijgevoegd het ambtsbericht van de officieren van justitie bij het Functioneel Parket te Rotterdam d.d. 10 maart 2020. Daarin is antwoord gegeven op de vraag van het hof op welke stukken de transactieovereenkomst in het onderzoek Houston precies is gebaseerd. De advocaat-generaal heeft aangegeven dat het hof thans beschikt over méér stukken dan waarop de transactie is gebaseerd. Deze brief (met bijlage) is per e-mail op 18 maart 2020 doorgestuurd naar klaagster.
In verband met de coronamaatregelen kon de zitting van 18 maart 2020 eveneens geen doorgang vinden.
Bij brief van 14 april 2020 heeft het hof klaagster geïnformeerd over de voortgang van de beklagzaak. Het hof heeft de advocaat-generaal om een nader standpunt ten aanzien van de omvang van het inzagerecht gevraagd. Vervolgens is bepaald dat klaagster in de gelegenheid zal worden gesteld daarop te reageren en dat het hof ten slotte zal beslissen of, en zo ja in hoeverre nog verdere inzage in de stukken wordt verleend en op welke wijze dat zal geschieden. In de brief is vermeld dat klaagster op 17 juni 2020 in de gelegenheid wordt gesteld het klaagschrift nader toe te lichten dan wel om het klaagschrift voor die datum schriftelijk toe te lichten.
Bij brief van 24 april 2020 (aanvankelijk abusievelijk gedateerd 11 november 2019) heeft de advocaat-generaal een nader standpunt ingenomen over de omvang van de op de zaak betrekking hebbende stukken, alsmede van welke stukken klaagster in de visie van het Openbaar Ministerie kan kennisnemen en van welke niet.
De advocaat-generaal is van oordeel dat het hof door het Openbaar Ministerie volledig is geïnformeerd. De omvang van het procesdossier beperkt zich volgens de advocaat-generaal tot de stukken die door de officieren van justitie in hun aanvullende ambtsbericht van 10 maart 2020 zijn genoemd, zijnde de stukken waarop de transactie tussen ING en het Openbaar Ministerie is gebaseerd. De stukken die niet ten grondslag liggen aan de transactie (dat zijn de stukken die geen onderdeel uitmaken van het niet-meldersdeel) dienen volgens de advocaat-generaal buiten beschouwing van de onderhavige procedure te blijven. De advocaat-generaal heeft vervolgens een nader standpunt ingenomen met betrekking tot de inzage in de stukken, verdeeld in drie categorieën.
Op 29 april 2020 is klaagster door het hof in de gelegenheid gesteld om vóór 13 mei 2020 schriftelijk te reageren op het nadere standpunt van de advocaat-generaal.
Het hof heeft kennisgenomen van de (op 12 mei 2020 verbeterde) reactie op het standpunt van de advocaat-generaal van de gemachtigde van klaagster d.d. 8 mei 2020
Bij brief van 25 mei 2020 heeft het hof met inachtneming van het bepaalde in artikel 12f lid 2 Sv geoordeeld dat volstaan kan worden met het verlenen van (verdere) inzage aan klaagster en haar gemachtigde in de (geanonimiseerde) stukken van het dossier, zoals door de advocaat-generaal geadviseerd in haar nadere standpunt van 24 april 2020, te weten de door haar genoemde stukken in categorie 1 en 3.
1.5Tweede zitting
De meervoudige beklagkamer heeft op 17 juni 2020 het klaagschrift in raadkamer (verder) behandeld. Klaagster en haar vertegenwoordiger zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen in verband met vakantie. Namens klaagster is op voorhand een pleitnotitie aan het hof toegestuurd.
Beklaagde [beklaagde] is niet opgeroepen voor deze zitting.
Bij tussenbeschikking van 7 juli 2020 heeft het hof het onderzoek in raadkamer heropend, teneinde beklaagde [beklaagde] op te roepen voor een nadere zitting.
1.6Wrakingsverzoek
Bij verzoek van 10 juli 2020 heeft mr. D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, namens beklaagde [beklaagde] de wrakingskamer van het hof verzocht de raadsheren van de beklagkamer (te weten mrs. Van der Spoel, Bot en Labohm) te wraken. Het verzoek heeft betrekking op de behandeling van het klaagschrift ter zitting in raadkamer van 17 juni 2020.
De raadsheren hebben aangegeven niet te berusten in de wraking.
Het hof heeft kennisgenomen van de beslissing van de wrakingskamer met zaaknummer 000909-20 van 19 augustus 2020, inhoudende dat het verzoek tot wraking is afgewezen.
Vervolgens hebben (de raadslieden van) beklaagde [beklaagde] inzage gekregen in de (geanonimiseerde) stukken van het dossier.
1.7Derde zitting
De meervoudige beklagkamer heeft op 9 september 2020 het klaagschrift in raadkamer (verder) behandeld. Klaagster is niet opgeroepen voor deze zitting in raadkamer.
Beklaagde [beklaagde] is toen, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Als raadslieden van beklaagde zijn verschenen, mr. D.R. Doorenbos en mr. J. Winkels, advocaten te Amsterdam. Zij zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken over het in het beklag gedane verzoek en de gronden waarop dat berust.
Het hof heeft vervolgens de behandeling van het beklag aangehouden tot de zitting in raadkamer van 7 oktober 2020, teneinde de advocaten-generaal in de gelegenheid te stellen het hof nader te adviseren en vervolgens (de vertegenwoordiger van) klaagster en (de raadslieden van) beklaagde in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.
1.8Vierde zitting
De meervoudige beklagkamer heeft op 7 oktober 2020 het klaagschrift in raadkamer verder behandeld.
Namens klaagster SOBI is de heer [klager] verschenen.
Beklaagde [beklaagde] is niet verschenen. Als raadslieden van beklaagde zijn verschenen mr. D.R. Doorenbos en mr. N.A. Nowotny.
Vanwege de gelijktijdige (maar niet gevoegde) behandeling in raadkamer van de beklagzaak van klager [] met volgnummer K18/220498 waren de raadslieden van deze klager mr. G.J van Oosten en mr. J.P. de Korte, alsmede de raadslieden van beklaagde ING mr. N.M.D. van der Aa, mr. H.J. Biemond, mr. T.M. Geesink en mr. F.C. Perrick als toehoorder in de zittingszaal aanwezig.
De advocaat-generaal mr. M.E. de Meijer heeft in raadkamer – geconcludeerd tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van de klaagster dan wel tot afwijzing van het beklag.
Vervolgens hebben achtereenvolgens de vertegenwoordiger van klaagster (de heer [klager]) en de raadsman van beklaagde [beklaagde] (mr. Doorenbos) gereageerd op het advies van de advocaat-generaal.
Hierna heeft het hof de behandeling van het beklag ter zitting in raadkamer gesloten en medegedeeld dat de schriftelijke beschikking van het hof zal volgen.
2De stukken betreffende het beklag
Het hof heeft onder meer kennisgenomen van:
– Het onderzoek Houston, het strafrechtelijk onderzoek naar ING Bank N.V., Feitenrelaas en Beoordeling Openbaar Ministerie;
– De transactieovereenkomst Houston d.d. 3 september 2018;
– Het ambtsbericht van de waarnemend hoofdofficier van justitie bij het Functioneel parket te Amsterdam d.d. 24 april 2019;
– Het dossier Houston: alle onderliggende processen-verbaal die ten grondslag hebben gelegen aan de transactieovereenkomst.
3De feiten
ING Bank NV is een grote internationaal opererende financiële instelling. Als systeembank draagt ING voorts een grote verantwoordelijkheid die verder gaat dan die voor klanten of aandeelhouders. Zij is medeverantwoordelijk voor de betrouwbaarheid van ons financiële stelsel en kan en behoort in belangrijke mate bij te dragen aan de integriteit hiervan. Van ING mag dus verwacht worden dat zij maatschappelijk verantwoord onderneemt en integriteit hoog in het vaandel heeft staan.
ING heeft daarom een belangrijke poortwachtersfunctie bij de bestrijding van allerlei vormen en soorten van financieel economische criminaliteit. Die poortwachtersfunctie houdt in dat een bank ongewenste elementen in ons financiële stelsel identificeert, weert en ongewenste transacties tegengaat of meldt. Door de Wwft na te leven, moet voorkomen worden dat het financiële stelsel bijvoorbeeld wordt misbruikt voor het witwassen van crimineel geld.
Het strafrechtelijk onderzoek naar ING, genaamd Houston, is op 18 februari 2016 gestart door de FIOD onder leiding van het Openbaar Ministerie.
Ten aanzien van het spoor ter zake van overtreding van de Wwft en in het verlengde daarvan (schuld)witwassen is uit het onderzoek gebleken dat bij ING, ondanks diverse waarschuwingen door toezichthouders, sprake was en bleef van structurele en ernstige tekortkomingen bij de uitvoering van het FEC-CDD beleid (Financieel Economische Criminaliteit en Customer Due Diligence). ING was jarenlang (de onderzochte periode liep van 2010 tot en met 2016) op dusdanige wijze tekortgeschoten in het nemen van deze maatregelen dat de conclusie was dat ING niet datgene heeft gedaan wat van een financiële instelling verwacht mag worden om witwassen door klanten via haar bankrekeningen te voorkomen. De (transactiemonitorings)systemen, processen en ingezette middelen van ING waren volstrekt ontoereikend.
ING wist dat zij onvoldoende werk maakte van haar wettelijke verplichtingen om witwassen door haar cliënten tegen te gaan. Desondanks liet zij na om hieraan verdere invulling te geven. Zij heeft zich, zo is naar het oordeel van het Functioneel Parket uit het onderzoek Houston gebleken, schuldig gemaakt aan overtreding van de artikelen 3, 5, 8 en 16 van de Wwft en aan schuldwitwassen, gepleegd in de periode 2010 tot en met 2016.
Het Openbaar Ministerie heeft bij de Beoordeling onder 6.4 onder meer het volgende overwogen met betrekking tot de toerekening van strafbare feiten.
“Uit het strafrechtelijk onderzoek komt naar voren dat de verantwoordelijkheid voor naleving van de Wwft was belegd bij drie verschillende onderdelen van ING NL. Dit waren de onderdelen ‘business’, ‘compliance’ en de interne audit dienst ‘CAS’. Geen van (de medewerkers van) deze onderdelen voelde zich verantwoordelijk voor en overzag het geheel. Velen waren gezamenlijk verantwoordelijk voor een deel van het verwijtbare gedrag. Met name de gebrekkige interne controle binnen ING NL op compliance risk management was een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van strafbare feiten. Het Openbaar Ministerie kwalificeert de geconstateerde gedragingen als illegale handelingen uitgevoerd door een legale onderneming binnen haar normale bedrijfsvoering. Bij het toerekenen van de gepleegde delicten staat de organisatie voorop en niet het individu.
(…) Uit het onderzoek is gebleken dat, in de periode 2010 tot en met 2016, diverse individuele (voormalig) medewerkers en leidinggevenden bij ING NL steken hebben laten vallen. Het Openbaar Ministerie is echter van oordeel dat het onderzoek onvoldoende bewijs heeft opgeleverd om individuele strafrechtelijke verwijten te maken naar deze personen. Het Openbaar Ministerie rekent de strafbare feiten dan ook toe aan de organisatie als geheel.”
4Het standpunt van klaagster
4.1Klaagschrift
Klaagster geeft in het klaagschrift aan dat zij zich niet kan verenigen met de beslissing van het Openbaar Ministerie om beklaagde [beklaagde] niet te vervolgen voor strafbare feiten gepleegd door ING Bank N.V.
Klaagster stelt dat vaststaat dat beklaagde in verband met de door de officier van justitie in het relaas (het Feitenrelaas en Beoordeling Openbaar Ministerie in het onderzoek Houston) weergegeven misdrijven is te beschouwen als feitelijke leidinggever aan de door de ING verrichte verboden gedragingen.
Klaagster stelt dat het Openbaar Ministerie “over het hoofd heeft gezien” dat beklaagde gedurende 2013 tot en met 2016 als bestuursvoorzitter van ING bevoegdheden bezat en redelijkerwijs gehouden was maatregelen te treffen ter beëindiging van de aan de ING toe te rekenen gedragingen.
Klaagster stelt dat zij als rekeninghouder bij ING een persoonlijk belang heeft bij de vervolging van beklaagde.
Voorts stelt zij dat door het niet vervolgen van beklaagde een gevaarlijke verstoring van het maatschappelijk leven, het publieke debat en het financiële stelsel dreigt. Klaagster acht het onjuist dat door het besluit van het Openbaar Ministerie om de vennootschap te beboeten maar de feitelijke leidinggevenden vrijuit te laten gaan, materieel gesproken uitsluitend onschuldige aandeelhouders getroffen worden.
4.2Pleitnotitie zitting 17 juni 2020
Namens klaagster SOBI is onder meer het volgende bepleit. Klaagster is het niet eens met de stelling van het Openbaar Ministerie dat er geen individuele strafrechtelijke verwijten te maken zijn. Volgens klaagster blijkt uit de schriftelijke waarschuwingen die beklaagde sinds 2014 heeft ontvangen dat hij op de hoogte moet zijn geweest. Klaagster wijst erop dat het niet vervolgen van beklaagde een zeer ongunstige invloed heeft op de maatschappij als geheel en op de financiële wereld in het bijzonder. Hiermee wordt volgens klaagster het idee gevoed dat misdaad loont wanneer je aan de top staat.
5De adviezen van de advocaat-generaal
Bij verslag van 6 mei 2019 heeft advocaat-generaal mr. M.E. de Meijer het hof primair geadviseerd klagers niet-ontvankelijk te verklaren in de klacht en subsidiair het beklag af te wijzen. Zij heeft aangevoerd dat niet blijkt van een enig rechtstreeks nadeel bij SOBI/[klager] door handelen of nalaten van [beklaagde]. Ook het door klagers aangevoerde algemeen belang is niet aan te merken als een rechtstreeks belang als bedoeld in artikel 12 Sv. De advocaat-generaal stelt voorts dat bovendien niet is aangevoerd noch gebleken dat SOBI als stichting een ideëel belang dient dat door overtreding van de genoemde strafbepalingen wordt geschaad. Subsidiair geeft de advocaat-generaal aan dat zij zich kan vinden in de transactie en de gronden waarop deze berust.
Ter zitting in raadkamer van 17 juni 2020 heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot afwijzing van het beklag. Zij heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet komt aan de ondergrens voor feitelijke leidinggeven, te weten dat er sprake is van bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat de verboden gedragingen onvermijdelijk zijn. Het enkele risico daartoe is onvoldoende. De advocaat-generaal heeft ter zitting – onder meer – verklaard: “Ik verwijs naar de Ambtshandelingen 008 en 009. Daaruit moeten we concluderen dat de organisatie steeds onderhevig was aan reorganisaties en dat er sprake was van bezuinigingen, silovorming, eilandjes, versnippering, dat de communicatie onvoldoende was onderling en dat er sprake was van voortdurende personele wisselingen en traag werkende systemen, waardoor dingen niet goed konden worden geregistreerd en gesignaleerd. De ‘lines of defence’ functioneerden niet goed ten opzichte van elkaar, waardoor de signalen niet volledig bij de raad van bestuur kwamen, laat staan bij de voorzitter van de raad van bestuur. We zien ook in de verklaring van [beklaagde] dat hij niet wist van de ‘toppings’ en dat ook in het CAS-rapport dat punt pas in 2017 is benoemd in zoverre dat er geen ‘sufficient’ werd afgegeven.
We kunnen de strafrechtelijke aansprakelijkheid niet rond krijgen en daarom menen wij ook dat de klacht moet worden afgewezen.”
Ter zitting van 7 oktober 2020 heeft de advocaat-generaal het hof geadviseerd klaagster (alsnog) niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat hetgeen door klaagster en beklaagde is aangevoerd haar niet brengt tot nieuwe of gewijzigde inzichten. Zij concludeert dat [beklaagde] niet succesvol vervolgd kan worden voor feitelijke leidinggeven aan strafbare gedragingen van ING NL/DBNL.
De advocaat-generaal is voorts van mening dat de samenleving als geheel niet gebaat is bij vervolging van ING, noch bij vervolging van eventuele natuurlijke personen.
6Ontvankelijkheid van het beklag
6.1Het oordeel van het hof bij tussenbeschikking van 30 september 2019
Het hof heeft over de ontvankelijkheid van klagers reeds bij tussenbeschikking als volgt geoordeeld.
“Ingevolge artikel 12 Sv kan een rechtstreeks belanghebbende schriftelijk beklag doen als een strafbaar feit niet wordt vervolgd, de vervolging niet wordt voortgezet of de vervolging plaatsvindt door het uitvaardigen van een strafbeschikking. Volgens de wettekst en vaste rechtspraak wordt onder rechtstreeks belang verstaan een objectief bepaalbaar en specifiek eigen belang van klager. Een rechtstreeks belanghebbende kan ook zijn een rechtspersoon, die vanwege de doelstelling of feitelijke werkzaamheden een belang behartigt, dat door niet-vervolging in het bijzonder wordt getroffen. Het beschermde belang moet dan door overtreding van een concrete strafbepaling zijn geschaad. De feitelijke werkzaamheden moeten zich duidelijk tot het terrein van de door de strafbepaling beschermde belangen uitstrekken. Het behartigen van een maatschappelijk belang is volgens vaste rechtspraak onvoldoende specifiek om als rechtstreeks belang als bedoeld in de wet aan te merken.
Het hof heeft kennisgenomen van de standpunten met betrekking tot de ontvankelijkheid van en namens klagers en van de advocaat-generaal.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Hoewel in de transactieovereenkomst slechts de rechtspersoon ING wordt genoemd, acht het hof aannemelijk dat in een strafrechtelijk onderzoek naar een rechtspersoon ook de bij die rechtspersoon betrokken personen in ogenschouw worden genomen. Behoudens beperkingen volgens de statuten is het bestuur van een vennootschap belast met de dagelijkse leiding en het beleid van de vennootschap. De feitelijke uitoefening van het bestuur binnen ING geschiedt door natuurlijke personen. Het hof leidt hieruit af dat het Openbaar Ministerie daarmee ook de beslissing heeft genomen om geen vervolging in te stellen tegen individuele natuurlijke personen in het onderzoek Houston en dat er derhalve impliciet sprake is van een situatie van niet-vervolgen ten aanzien van beklaagde.
Met betrekking tot klager [klager] is het hof van oordeel dat het individuele belang van klager als rekening- en aandeelhouder bij ING niet kan worden aangemerkt als een rechtstreeks belang, nu klager door de verweten gedragingen niet concreet is benadeeld. Klager is dan ook naar het oordeel van het hof door het achterwege blijven van een strafvervolging niet getroffen in een belang dat hem bepaaldelijk aangaat.
Met betrekking tot klaagster SOBI stelt het hof vast dat SOBI het toetsen aan de wet van jaarverslagen, jaarrekeningen en prospectussen van ondernemingen tot doel heeft, alsmede het houden van toezicht op het werken aan verbetering van de integriteit van ondernemingen. Het hof is van oordeel dat SOBI, gelet op haar feitelijke werkzaamheden op het gebied van financiële en economische vraagstukken en haar doelstellingen, zoals vermeld in de overgelegde statuten, kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 12 Sv, nu zij belangen behartigt die door de beslissing tot niet- vervolging rechtstreeks worden getroffen.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat klager [klager] niet-ontvankelijk is in het beklag, maar dat klaagster SOBI wel in haar klacht kan worden ontvangen.”
6.2Het standpunt van beklaagde [beklaagde]
Ter zitting in raadkamer van 9 september 2020 heeft de raadsman van beklaagde [beklaagde] bepleit dat met voortschrijdend inzicht de niet-ontvankelijkheid van klaagster SOBI alsnog dient te worden uitgesproken.
Hij heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd.
De raadsman stelt dat nu er geen vervolgingsbeslissing is genomen door het Openbaar Ministerie ten aanzien van de heer [beklaagde] er ook niet kan worden geklaagd. Een beslissing tot niet-vervolging kan naar zijn mening ook niet worden ingelezen. De statutaire of formele positie binnen een rechtspersoon is namelijk volgens de raadsman niet maatgevend voor de vraag of iemand kan worden aangemerkt als feitelijke leidinggever aan een verboden gedraging.
Vervolgens stelt de raadsman dat het klagen over de niet-vervolging van een individu ter zake van vermeende overtredingen op het vlak van de antiwitwaswetgeving, niet binnen de statutaire doelstelling van klaagster SOBI valt.
Voorts stelt de raadsman dat het beklag niet-ontvankelijk is bij gebreke van elke grondslag, omdat [beklaagde] zich niet bewust was van strafbare feiten (geen opzet). Hij voert voorts aan dat het ondenkbaar is dat DNB en ECB een bestuurder zouden tolereren die feitelijke leiding zou hebben gegeven aan strafbare feiten van zijn bank en dat DNB noch ECB in de transactie met het Openbaar Ministerie aanleiding hebben gezien aan te sturen op het vertrek van [beklaagde] als CEO van ING.
6.3Het standpunt van de advocaat-generaal
Ter zitting van 7 oktober 2020 heeft de advocaat-generaal – onder verwijzing naar het initiële standpunt van het Openbaar Ministerie, dat onder meer tijdens de eerste behandeling ter zitting naar voren is gebracht – geconcludeerd tot het (alsnog) niet-ontvankelijk verklaren van klaagster SOBI.
De advocaat-generaal heeft tevens aangevoerd dat zij de redenering van beklaagde [beklaagde] kan volgen dat de feiten die zijn onderzocht geen grond gaven voor verdenking en dat zijn statutaire positie daar evenmin grond voor geeft.
De gevolgtrekking daaruit van beklaagde dat er dus “niets is beslist omdat er niet hoefde te worden beslist” volgt zij niet. Het strafrechtelijk onderzoek heeft immers ook plaatsgevonden naar mogelijk strafrechtelijk handelen van de betrokken individuen. Ook in het Feitenrelaas Openbaar Ministerie wordt daarop ingegaan. De advocaat-generaal geeft aan dat een aangifte van klaagster tegen [beklaagde] niet nodig is, alvorens men een 12 Sv-klacht kan indienen. Het gaat om de vraag of er (expliciet) een situatie was van niet-vervolgen, en die was er volgens de advocaat-generaal.
6.4De beoordeling
Het hof heeft klaagster reeds bij tussenbeschikking van 30 september 2019 ontvankelijk verklaard in de klacht, gericht tegen beklaagde [beklaagde].
Na bestudering van de stukken en gehoord hetgeen op de nadere zittingen in raadkamer naar voren is gebracht, ziet het hof geen aanleiding tot een ander oordeel ten aanzien van de ontvankelijkheid van klaagster SOBI te komen, dan het oordeel zoals verwoord in genoemde tussenbeschikking en nogmaals in deze beschikking weergegeven onder 6.1.
7Het standpunt van beklaagde [beklaagde]
7.1De haalbaarheid
De raadsman van beklaagde heeft ter zitting in raadkamer van 9 september 2020 bepleit dat een succesvolle vervolging van de heer [beklaagde], in het licht van de rechtspraak op artikel 51 Sr en de feiten die naar voren komen in het dossier Houston, onhaalbaar zou zijn.
Hij concludeert dat het dossier geen enkele indicatie bevat dat beklaagde zich ooit bewust is geweest van enig strafbaar feit, begaan door de rechtspersoon waarbij hij de positie van CEO bekleedde. Het ontbreken van die bewustheid is alleszins aannemelijk en verklaarbaar, gelet op het feit dat de gedragingen plaatsvonden bij een zelfstandig opererende business unit – ING Bank Nederland (ING NL), ook aangeduid als DBNL (Domestic Bank Nederland) – waarbinnen de tekortkomingen niet eens bij de eigen CEO bekend waren. Reeds daarom is er – naar zeggen van de raadsman – geen grond voor enige verdenking of onderzoek in de richting van beklaagde.
Voorts wijst de raadsman op de gelaagdheid en taakverdeling binnen de ING-organisatie, waardoor beklaagde nooit aanleiding heeft gehad persoonlijk te interveniëren. Binnen de ING is nooit de conclusie getrokken dat de tekortkomingen bij de uitvoering van het FEC-CDD beleid als zodanig, zouden impliceren dat er strafbare feiten plaatsvonden. De raadsman concludeert dat beklaagde in de onderzoeksperiode van Houston geen relevante signalen van strafbare feiten heeft ontvangen, terwijl de signalen over tekortkomingen die hem wel bereikten, adequaat werden opgepakt en – voor zover nodig – werden opgevolgd en afgehandeld.
7.2De opportuniteit
Met betrekking tot de opportuniteit van een strafvervolging van beklaagde heeft de raadsman – kort samengevat – opgemerkt dat voor strafvervolging van de feitelijke leidinggever moet worden vastgesteld dat ING strafbaar heeft gehandeld, en dat vervolging extra reputatieschade voor ING zal betekenen.
Hij stelt dat alle argumenten die tegen het terugdraaien van de transactie met ING Bank NV pleiten onverkort van toepassing zijn op de vraag of het opportuun zou zijn een individu als feitelijke leidinggever te gaan vervolgen.
Klaagster heeft volgens beklaagde geen belang bij de vervolging van beklaagde.
8De beoordeling van het beklag
Ter beoordeling ligt thans de vraag voor of de beslissing van het Openbaar Ministerie om geen strafvervolging in te stellen tegen de heer [beklaagde] op goede gronden is genomen.
Het hof heeft daarbij te oordelen op basis van in de wet geformuleerde strafbepalingen en strafrechtelijke criteria, onder meer die in artikel 51 Sr, en van de wijze waarop deze in de jurisprudentie zijn uitgelegd.
Om dit te kunnen beoordelen dient het hof de vraag te beantwoorden of het dossier waarover het hof beschikt voldoende aanknopingspunten en concrete informatie bevat om daarop een strafvervolging ter zake van één of meer strafbare feiten te kunnen baseren.
Daarna dient te worden afgewogen in hoeverre een vervolging en voorlegging aan de strafrechter opportuun is.
8.1De haalbaarheid van de vervolging
Het hof stelt voorop dat de strafvervolging ingesteld tegen een persoon die feitelijke leiding heeft gegeven aan een verboden gedraging van een rechtspersoon niet tegelijk behoeft plaats te vinden met de vervolging van die rechtspersoon. Zij stuit ook niet af op de enkele omstandigheid dat een strafvervolging van die rechtspersoon niet (meer) mogelijk is of niet plaatsvindt.1 Wel moet komen vast te staan dat die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan.
In het kader van deze artikel 12 Sv-procedure staat naar het oordeel van het hof in voldoende mate vast dat ING zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten. Het hof verwijst hiervoor naar de transactieovereenkomst, het feitenrelaas en het onderliggende dossier. Voorts slaat het hof acht op hetgeen de huidige CEO van ING ter zitting in de beklagprocedure van []/IB Capital van 9 september 2020 (van welke zitting de raadsman van beklaagde [beklaagde] het proces-verbaal is toegestuurd) heeft verklaard: “We hebben over een lange periode de uitvoering van ons FEC-beleid (hof: Financial Economic Crime) niet goed gedaan en dat heeft geleid tot overtreding van de wet en tot strafbare feiten. Er zijn strafbare feiten gepleegd door ING, omdat de Wwft langere periode niet is gevolgd. Daar kan ik geen speld tussen krijgen.”
8.1.1Feitelijke leidinggeven
Voor strafbaar feitelijke leidinggeven volstaat niet dat de feitelijke leidinggever leiding heeft gegeven aan de rechtspersoon. Vereist is dat de feitelijke leidinggever aan de verboden gedraging leiding heeft gegeven. Daarbij kan het gaan om een combinatie van handelen of nalaten door natuurlijke personen en rechtspersonen. Bij feitelijke leidinggeven is het verder niet per se vereist dat het handelen samenvalt met het opdracht geven aan de verboden gedraging. Het is ook denkbaar dat de verboden gedraging het gevolg is van het algemene, door de verdachte gevoerde beleid of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. De Hoge Raad beklemtoont in een overzichtsarrest2 dat feitelijke leidinggeven opzet veronderstelt.
Bij feitelijke leidinggeven gaat het niet alleen om opzet op het grondfeit, maar ook op het leidinggeven zelf. De ondergrens van het opzet van het feitelijke leidinggeven is het voorwaardelijk opzet. Daarvan is sprake indien de feitelijke leidinggever bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn als de feitelijke leidinggever bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en zulke maatregelen achterwege heeft gelaten.
Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij er rekening mee houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten.
In geval van een culpoos delict kan de schuld bestaan uit het geven van onvoldoende instructies of onvoldoende toezicht houden.
8.1.2Feiten en omstandigheden
Welke feiten en omstandigheden wijzen op feitelijke leidinggeven van beklaagde aan de geconstateerde strafbare gedragingen?
Allereerst stelt het hof vast dat het hier niet gaat om een eenmalige door ING gepleegde verboden gedraging maar om een jarenlange structurele overtreding van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme als gevolg van structurele en ernstige tekortkomingen bij de uitvoering van het FEC-CDD beleid. Voor die tekortkomingen en voor de daaruit voortvloeiende risico’s van strafbaar handelen was ING, naar beklaagde bekend was, niet alleen meermalen door DNB maar ook door de ECB gewaarschuwd. Ook had DNB in 2015 aan ING NL een last onder dwangsom opgelegd voor het niet naleven van de Wwft-verplichting om voldoende diepgaand cliëntenonderzoek te doen. Als gevolg daarvan was in elk geval sprake van schuldwitwassen: de bank heeft, terwijl zij op de hoogte was van de risico’s, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat bankrekeningen van klanten van ING in Nederland en elders gebruikt zouden worden voor illegale transacties. Zoals uit het onderzoek Houston blijkt zijn tussen 2010 en 2016 talloze bankrekeningen gebruikt voor het witwassen van honderden miljoenen euro’s.
Het document ‘Feitenrelaas en Beoordeling Openbaar Ministerie’ in het onderzoek Houston spreekt van “business boven compliance”. Uit het onderzoek is gebleken dat ING NL over een lange periode structureel te weinig heeft geïnvesteerd in het voldoen aan haar wettelijke verplichtingen. Een van de redenen daarvoor was dat bij de uitvoering van het FEC-CDD beleid, compliance dikwijls minder belangrijk werd gevonden dan business. De focus van ING NL was vooral gericht op de winstgevendheid van de organisatie en het behalen van commerciële doelstellingen.
Na bestudering van de stukken in het dossier en gehoord hetgeen ter zittingen in raadkamer naar voren is gebracht, constateert het hof dat beklaagde niet alleen van dit beleid op de hoogte was, maar ook – naar het oordeel van het hof – als CEO samen met anderen actief aan dit beleid heeft meegewerkt.
Het hof benoemt in dit verband de navolgende in het oog springende relevante feiten en omstandigheden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat alvorens beklaagde in 2013 aantrad als CEO van ING Group, hij diverse functies bekleedde binnen ING en naar eigen zeggen op de hoogte was van het FEC-CDD beleid van het ING concern en, naar mag worden aangenomen, ook van de manco’s van dat beleid.3
Twee sleutelfiguren binnen ING vielen onder de directe verantwoordelijkheid van beklaagde, te weten het hoofd juridische zaken en de General Manager van CAS (Corporate Audit Services van INGB), de interne accountantsdienst van de ING. Uit de getuigenverklaring van deze General Manager blijkt, dat hij maandelijks rapporteerde aan beklaagde. Beklaagde bepaalde bovendien de begroting van CAS.4 Uit een overzicht van alle CAS-rapporten in de periode 2010-2016 bleek van de volgende structurele problemen5:
1. Het ontbreken of onvolledig zijn van CDD-dossiers (incl. UBO-problematiek);
2. Het toekennen van onjuiste risico-classificaties, ook aan politiek prominente personen (PEP’s);
3. Het niet op orde hebben van het (periodieke) CDD-review-proces;
4. Het niet of te laat beëindigen van klantrelaties;
5. Het onvoldoende functioneren van het transactiemonitoringssysteem;
6. Het in verkeerde segmenten indelen van klanten, waaronder ook trustklanten;
7. Het onvoldoende beschikken over kwalitatieve en kwantitatieve personele capaciteit.
Uit het dossier blijkt voorts dat in 2014 beklaagde middels een alarmerend e-mailbericht door het hoofd van de afdeling juridische zaken op de hoogte werd gebracht met betrekking tot tekortkomingen inzake de toezichthoudende taken van de bank6. In het bericht wordt de MBB (Management Board Banking) geadviseerd zo snel mogelijk actie op de CAS-bevindingen te nemen, omdat anders niet alleen ING een groot risico op vervolging loopt maar ook de leden van de MBB, nu de bevindingen van de CAS aan hen zijn gerapporteerd en zij geacht worden daarop te handelen.
In het dossier bevindt zich tevens een inspectierapport van de Europese Centrale Bank (ECB) gedateerd 7 juli 2015 inzake ING Group met daarin diverse gesignaleerde tekortkomingen ten aanzien van de compliance functie.7 Beklaagde wordt als getuige met deze bevindingen geconfronteerd en zegt het rapport te kennen en dat het stevige bevindingen zijn. Hij geeft aan dat dit een on-going discussie is met de ECB en dat de ECB een heel ander toezicht verwachtte dan er op dat moment was.8 Ten aanzien van rapportage van de Nederlandse Bank (DNB) inzake tekortkomingen heeft beklaagde geen specifieke herinnering.9 Dat ligt anders bij de vicevoorzitter van de ING, die optrad namens de ING als beklaagde er niet was.10 Ook het hoofd Nederland van ING was op de hoogte van signalen van DNB over compliance tekortkomingen bij ING.11
In het jaarverslag van ING Group 2012 worden de drie verdedigingslinies inzake witwassen aangegeven. Tevens wordt daarin aangekondigd dat beklaagde in 2013 bestuursvoorzitter wordt. Uit de daarna verschenen jaarverslagen van ING Group blijkt dat het beleid met betrekking tot risicomanagement is voortgezet. Het beleid inzake risicomanagement was en is beleid van de raad van bestuur van ING. De huidige CEO van ING heeft in de []/IB Capital klachtprocedure in raadkamer van het hof aangegeven dat er wereldwijd een uniform beleid is met betrekking tot compliance.
8.1.3Conclusie
Gezien het vorenstaande is naar het oordeel van het hof de conclusie gerechtvaardigd dat de top van ING op de hoogte was van de tekortkomingen van het ING compliance beleid in de door het onderzoek Houston bestreken periode. Beklaagde was als CEO bevoegd en redelijkerwijs gehouden maatregelen te treffen ter voorkoming van de strafbare gedragingen van ING NL. Hij heeft dit echter niet alleen nagelaten en daardoor deze gedragingen bevorderd, maar hij heeft daardoor ook bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen.
De door het hof benoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang gezien leiden tot het oordeel dat er aan de voor een bevel tot vervolging vereiste bewijsdrempel voldaan is. Het hof merkt echter nadrukkelijk op dat hiermee niet wettig en overtuigend bewezen is dat beklaagde strafbare feiten heeft gepleegd. Dat oordeel is voorbehouden aan de strafrechter.
8.2De opportuniteit van de vervolging
Nu er volgens het hof wel voldoende aanknopingspunten zijn voor een succesvolle strafvervolging van beklaagde als feitelijke leidinggevende van de door ING gepleegde strafbare feiten, moet het hof de vraag beantwoorden of een strafvervolging ook opportuun is. Bij de opportuniteitstoetsing is het hof volledig onafhankelijk en derhalve in beginsel vrij in zijn beoordeling.
SOBI beroept zich naast een particulier belang op het algemeen belang van strafvervolging en verwoordt dat laatste als volgt: “Door het niet vervolgen van beklaagde dreigt bovendien een gevaarlijke verstoring van het maatschappelijk leven, het publieke debat en het financiële stelsel. Klagers achten het onjuist dat door het besluit van het Openbaar Ministerie om de vennootschap te beboeten maar de feitelijk leidinggevenden vrijuit te laten gaan materieel gesproken uitsluitend onschuldige aandeelhouders getroffen worden. Klagers vrezen dat dit in de toekomst vaker zal gebeuren en kan leiden tot ernstige belangenvermenging inhoudende dat feitelijk leidinggevenden zichzelf als het ware op kosten van de onderneming vrijkopen door akkoord te gaan met zeer hoge boetes voor de vennootschap waardoor het Openbaar Ministerie eerder bereid zal zijn af te zien van vervolging van de feitelijk leidinggevenden.”
Het hof deelt die zorg en betrekt die dan ook in zijn oordeel over de opportuniteit van de vervolging van beklaagde.
Het hof heeft in de hierboven genoemde []/IB Capital klachtprocedure de Transactieovereenkomst Houston, gesloten tussen het Openbaar Ministerie en de ING Bank NV, in stand gehouden. Het betreft hier de strafbare feiten waarvan het vermoeden bestaat dat beklaagde hieraan feitelijke leiding heeft gegeven. Uit hoofde van die transactie heeft de ING een geldsom betaald van
€ 675.000.000,= en een geldbedrag van € 100.000.000,= ter ontneming van wederechtelijk verkregen voordeel. Ook dit is een omstandigheid die het hof in zijn opportuniteitsafweging betrekt.
Het hof houdt ook rekening met de ernst van de feiten waaraan beklaagde vermoedelijk feitelijke leiding heeft gegeven. Het hof is met het Openbaar Ministerie van oordeel dat het om buitengewoon ernstige feiten gaat. Als systeembank dragen de MBB van ING en de CEO van die MBB als voorman een grote verantwoordelijkheid, een verantwoordelijkheid die verder gaat dan die voor klanten of aandeelhouders. Zij is verantwoordelijk voor de betrouwbaarheid van ons financiële stelsel en kan en behoort in belangrijke mate bij te dragen aan de integriteit hiervan. Dienstverlenende instellingen zoals banken moeten de maatschappij ervoor behoeden dat het financiële systeem wordt misbruikt om criminele gelden wit te wassen of terrorisme te financieren. Juist van ING mag dus worden verwacht dat zij maatschappelijk verantwoord onderneemt en integriteit hoog in het vaandel heeft.12
De samenleving is erbij gebaat om in geval van ernstige vergrijpen de onderliggende norm bevestigd te zien door een zichtbaar optreden van de zijde van de overheid tegen die vergrijpen. In het geval van ING is dat gebeurd door bovengenoemde transactieovereenkomst, vergezeld van een persbericht en een uitgebreid feitenoverzicht waarvan een ieder kennis heeft kunnen nemen. Voorts heeft de huidige CEO van ING de strafbare feiten erkend.
Met de beklaagde is echter niet getransigeerd en evenmin heeft beklaagde publiekelijk verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen. In deze beklagprocedure heeft beklaagde zich door een advocaat laten vertegenwoordigen en heeft hij ervan afgezien persoonlijk in raadkamer te verschijnen teneinde zijn kant van het verhaal te vertellen en vragen van het hof te beantwoorden.
Het hof is bovendien niet blind voor de emoties en discussies die de schikking met ING en het niet vervolgen van de feitelijke leidinggevenden heeft losgemaakt.
Er was en is veel media aandacht voor deze zaak.13 Volgens sommige politici valt niet goed uit te leggen dat, als ernstig strafbaar handelen is vastgesteld, een rechtspersoon er met een schikking vanaf komt zonder dat tegen natuurlijke personen een vervolging wordt ingesteld.14 In de vakliteratuur wordt een rechterlijke toetsing bepleit. Bij die toetsing zou de vraag of het Openbaar Ministerie al het mogelijke heeft gedaan om de natuurlijke personen te vervolgen die verantwoordelijk zijn voor het handelen van de rechtspersoon waarmee is geschikt, kunnen worden beantwoord. Het instrument van de transactie is immers niet bedoeld om hun handelen en verantwoordelijkheid – ten koste van aandeelhouderswaarde – af te kopen. Bovendien zou dat calculerend en immoreel gedrag in de hand werken.15
Het hof acht het van belang dat in een openbaar strafproces de norm wordt bevestigd dat ook bestuurders van een bank niet vrijuit gaan als zij feitelijke leiding hebben gegeven aan verboden gedragingen. De burger moet kunnen zien dat ook dergelijk handelen door de overheid niet wordt geaccepteerd. Het hof is zich ervan bewust dat de berechting van deze beklaagde tijdrovend zal zijn en een aanzienlijke belasting zal opleveren voor de rechterlijke macht. Toch mag dit niet doorslaggevend zijn. Berechting heeft ook normbevestiging tot doel. Dat staat weer in verband met samenleven, met maatschappelijke solidariteit, met laten zien wat van belang is in onze samenleving en met wat wij niet willen als samenleving.
Alles in aanmerking nemend is het hof van oordeel dat een vervolging van beklaagde opportuun is.
Het beklag is dan ook terecht gedaan, zodat moet worden beslist als volgt.
9De beslissing
Het hof:
Verklaart het beklag gegrond en gelast de strafvervolging van [beklaagde], (voormalig) voorzitter van raad van bestuur van ING Group ter zake van feitelijke leidinggeven aan de in de Transactieovereenkomst Houston door het Openbaar Ministerie vastgestelde strafbare feiten.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 9 december 2020 door mr. T.E. van der Spoel, voorzitter, mr. T.P.L. Bot en mr. A.N. Labohm, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bakker-Otjens, griffier, en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.
2Hoge Raad 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733
92-G41-001, p.10 en bijlage 1 van 2-G39-001
12Persbericht Openbaar Ministerie van 4 september 2018
13Bijvoorbeeld Trouw 2 en 4 september 2018, Volkskrant 17 maart 2019 en 29 juli 2020, NRC 11 februari 2019 en 2 oktober 2019, FD 8 december 2018 en 10 augustus 2020 en Zembla-uitzending 14 maart 2019.
14Zie Motie hoge transacties en brief van de minister van Justitie en Veiligheid van 9 april 2019.